De maatschappij wordt steeds mondiger. Veel vaker dan voorheen willen mensen duidelijk laten weten wat hun standpunt is. Spijtig genoeg vormt deze tendens in de maatschappij ook voor een verhoging van het aantal conflicten. Deze verharding van de maatschappij zie ik ook terugkomen in mijn ondernemingsrechtpraktijk, waardoor veelvuldig aandeelhoudersconflicten op mijn bureau belanden.
Middels deze blog wens ik echter niet enkel een uitleg te geven over welke wegen er openstaan wanneer het conflict er eenmaal is, doch temeer ook aan te geven dat reeds op voorhand veel meer duidelijkheid gecreëerd kan worden, hetgeen in ieder geval erin resulteert dat partijen veel eerder weten waar ze aan toe zijn alsook procedures jaren kan verkorten.
Mogelijkheden tot vastleggen marsroute:
De stelregel die ik veelvuldig aan cliënten meegeef is dat je bij het maken van overeenkomsten net moet doen alsof je al in conflict met elkaar bent. Immers, zolang alles koek en ei is ziet niemand de noodzaak om bepalingen op te nemen hoe gehandeld dient te worden bij een mogelijk geschil. Zeker in het geval van aandeelhoudersconflicten heeft de wetgever reeds een voorzet gegeven om tot dergelijke afspraken te komen. Als voorbeeld kan dienen art. 2:337 BW. In deze bepaling heeft de wetgever uitgemaakt dat partijen reeds bij statuten of overeenkomst kunnen bepalen welke regeling zij wensen te hanteren t.z. geschillen. Sterker nog, in lid 2 is zelfs de mogelijkheid opgenomen om geschillen direct voor te kunnen leggen aan de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam, waardoor je een jarenlange procedure in eerste aanleg kunt voorkomen. Grootste voordeel van een dergelijke regeling op voorhand is dat partijen direct weten welke procedure gevolgd dient te worden en voorkomen kan worden dat partij A een verzoek indient bij de rechtbank t.z. een uittredingsprocedure terwijl partij B een enquête start bij de Ondernemingskamer. Een eveneens versnellende bepaling is te vinden in art. 2:343c BW. Voormelde bepaling geeft aan dat partijen reeds bij overeenkomst kunnen bepalen dat de aandelen worden overgenomen alsook door wie. Enkel dient dan nog de waarde van de aandelen te worden bepaald. De vaak kostbare gang naar de rechter omtrent de vraag óf daadwerkelijk een aandelenoverdracht dient plaats te vinden sla je dan geheel over. Daarbij zal uit onderstaande blijken dat een dergelijk verzoek (gedwongen levering aandelen) niet zonder meer een geslopen race is.
Verschillende geschillenregelingen:
Mocht je echter verzeild zijn geraakt in een aandeelhoudersgeschil en er staat niets op papier t.z. geschillenregelingen dat zijn er in principe 3 wegen die bewandeld kunnen worden, te weten:
- De vordering tot uitstoting;
- De vordering tot uittreding;
- Enquête procedure bij de Ondernemingskamer.
De vordering tot uitstoting:
De vordering tot uitstoting is geregeld in de artikelen 2:336 – 2:341a BW. De bedoeling van deze procedure is dat de aangesproken aandeelhouder gedwongen wordt diens aandelen over te dragen. De verzoeker dient in dat kader 2 zaken aan te tonen. Allereerst dat de aandeelhouder waartegen het verzoek wordt ingesteld het belang van de vennootschap schaadt, of heeft geschaad. Ten tweede dat het gaar om gedragingen van de aandeelhouders als zodanig. Enkel wanneer aan deze vereisten voldaan is én er sprake is van een situatie waarbij het voortduren van diens aandeelhouderschap in redelijkheid niet langer kan worden geduld, zal het verzoek worden toegewezen. De lat alvorens te kunnen komen tot een gedwongen uitstoting van aandelen ligt derhalve hoog. De voorwaarde dat er een gevaar moet zijn voor de vennootschap is nog wel inzichtelijk te krijgen. Echter, de jurisprudentie omtrent de vraag dat het moet gaan als een gedraging als aandeelhouder als zodanig, is een stuk lastiger. In de doctrine zien we steevast het voorbeeld terugkomen dat een aandeelhouder buiten zijn rol als aandeelhouder activiteiten ontplooit die concurreren met die van de vennootschap, doch dat deze activiteiten niet gezien kunnen worden als activiteiten van de aandeelhouder als zodanig. Kort en goed, de lat om tot een toewijzend vonnis te komen is lastig nu je niet enkel dient te bewijzen dat de aandeelhouder een gevaar vormt voor de onderneming, doch tevens dat deze gedragingen daadwerkelijk door hem in de rol van aandeelhouder zijn verricht.
De vordering tot uittreding:
Anders dan de vordering tot uitstoting biedt de vordering tot uittreding een aandeelhouder juist de mogelijkheid om zelf van de aandelen af te komen. Echter, voormelde betekent wel dat de andere aandeelhouder, die waartegen je je verzoek richt, verplicht zou worden om de aandelen over te nemen. Wegens voormelde verplichting heeft de wetgever aan de aangesproken aandeelhouder het recht toegekend om andere aandeelhouders dan wel de vennootschap in het geding te betrekken wanneer hij van mening is dat niet hij, dan wel niet alleen hij deze aandelen dient over te nemen. Voor het overige is de lat voor een geslaagd verzoek een stuk lager dan in gevallen waarbij het gaat om uitstoting. De verzoekende aandeelhouder dient wel aan te tonen dat diens rechten als aandeelhouder dusdanig zijn geschaad dat van hem niet langer verwacht kan worden dat hij als aandeelhouder aanblijft. Anders, dan in het geval van uitstoting hoeft er geen sprake te zijn van bijvoorbeeld “zwaarwegende omstandigheden en / of “zwaarwegende gronden voor verwijtbaarheid”. Beste voorbeeld biedt een uitspraak van de Ondernemingskamer van 6 juli 2021 (ARO 2021/144) waarbij het verzoek werd toegewezen op basis van het feit dat de aandeelhouders tevens twee oud echtelieden waren die niet langer met elkaar door 1 deur konden. Het ontbreken van constructief overleg was dan ook voldoende om het verzoek van de vrouw te honoreren.
Enquêteprocedure:
De enquêteprocedure kent twee fases. In fase 1 wordt beoordeeld of er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid of juiste gang van zaken. Volgens de heersende opvatting is er sprake van “gegronde redenen” wanneer op basis van de feiten en omstandigheden in samenhang bezien tenminste een behoorlijke kans bestaat dat uit het te gelasten onderzoek blijkt dat er sprake is van onjuist beleid. Hieruit volgt dat op voorhand niet 100% zekerheid hoeft te bestaan over onjuist beleid, gegronde twijfel daarover is voldoende. Deze fase is voornamelijk feitelijk van aard, waarbij de Ondernemingskamer zich in beginsel terughoudend opstelt in het kader van beleidsvrijheid van de ondernemers (bestuur etc.). Wel zijn er enkel handvaten in de jurisprudentie te destilleren. Zo blijkt dat een verzoek van een minderheidsaandeelhouder eerder op steun te kunnen rekenen vanuit de Ondernemingskamer hetgeen tevens geldt wanneer aangetoond is dat in strijd met wettelijke en / of statutaire verplichtingen is gehandeld. Uitdrukkelijk verdient echter wel opmerking dat ook voormelde schendingen (wettelijke / statutaire voorschriften) nog geen garantie zijn voor een geslaagd verzoek. Voormelde laat maar weer zien dat een procedure bij de Ondernemingskamer daadwerkelijk volledig afhankelijk is van alle relevante feiten en omstandigheden en derhalve maatwerk behoeft. Wanneer de Ondernemingskamer van mening is dat er sprake is van een gegronde reden voor het verzoek start fase 2 en zal daadwerkelijk het onderzoek gestart worden naar het wel of niet bestaan van wanbeleid.